Naar boven ↑

Annotatie

mr. R. van Arkel
31 mei 2023

Rechtspraak

Onvoorwaardelijk recht op pensioenindexatie kan soms toch worden gewijzigd

1. Inleiding

Op 21 april 2023 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat meer duidelijkheid geeft over het toetsingskader dat geldt bij de wijziging van het recht op indexatie van pensioen.[1] De Pensioenwet kent een verbod op het wijzigen van tot het tijdstip van de wijziging opgebouwde pensioenaanspraken. Uit de rechtspraak bleek reeds dat onder opgebouwde pensioenaanspraken ook het onvoorwaardelijke recht op indexatie van reeds opgebouwde pensioenaanspraken viel. In de literatuur bestond evenwel discussie over de vraag of er verschillende soorten onvoorwaardelijke indexatierechten bestaan, die niet allemaal onder voornoemd wijzigingsverbod vallen. De Hoge Raad heeft de knoop nu doorgehakt en geoordeeld dat onvoorwaardelijke indexatierechten met een voorwaardelijk element, niet onder het wijzigingsverbod vallen. Dit betekent dat deze indexatierechten kunnen worden aangepast, als voldaan is aan de voorwaarden voor (eenzijdige) wijziging. Hierna zal ik eerst ingaan op een aantal belangrijke uitgangspunten van het pensioenrecht (par. 2). Daarna bespreek ik het arrest van de Hoge Raad (par. 3). Vervolgens zal ik ingaan op de gevolgen van dit arrest voor toekomstige wijzigingen van onvoorwaardelijke indexatierechten (par. 4).

2. Uitgangspunten pensioenrecht

Ik realiseer mij dat niet iedere arbeidsrechtadvocaat dagelijks bezig is met het pensioenrecht. Om het in deze annotatie besproken arrest goed te kunnen begrijpen is het van belang om bekend te zijn met enige uitgangspunten van het pensioenrecht, waaronder het recht op indexatie en de mogelijkheid dit recht te wijzen. Die pensioenrechtelijke uitgangspunten bespreek ik daarom eerst.

2.1 De pensioendriehoek

Een belangrijk uitgangspunt van het pensioenrecht is de bijzondere rechtsverhouding tussen drie partijen: de werkgever, de werknemer en de pensioenuitvoerder. Deze driepartijenverhouding wordt gevormd door de rechtsbetrekking tussen werkgever en werknemer op basis van de pensioenovereenkomst, de rechtsbetrekking tussen werkgever en pensioenuitvoerder tot uitvoering van de pensioenovereenkomst op basis van de uitvoeringsovereenkomst, en de rechtsbetrekking tussen pensioenuitvoerder en pensioen(aanspraak)gerechtigde op basis van het pensioenreglement.[2] Deze driepartijenverhouding wordt ook wel de pensioendriehoek genoemd.

In beginsel zijn werkgevers niet verplicht een pensioenovereenkomst te sluiten met hun werknemers (daarop gelden wel uitzonderingen, zoals wanneer de werknemers van een werkgever verplicht moeten deelnemen aan een bedrijfstakpensioenfonds). Als de werkgever een pensioenovereenkomst sluit, is hij verplicht deze pensioenovereenkomst onder te brengen door een uitvoeringsovereenkomst te sluiten met en in stand te houden bij een pensioenuitvoerder (art. 23 Pensioenwet). Voorbeelden van pensioenuitvoerders zijn pensioenfondsen en verzekeraars (art. 1 Pensioenwet). Vervolgens stelt de pensioenuitvoerder een pensioenreglement vast in overeenstemming met de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst (art. 35 lid 1 Pensioenwet).

Het komt nog wel eens voor dat de uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder afloopt en de uitvoerder en de werkgever andere afspraken willen maken over pensioen. Uit de pensioendriehoek vloeit echter voort dat het feit dat de pensioenuitvoerder en de werkgever andere afspraken maken, dit nog niet betekent dat de afspraken tussen de werkgever en werknemer over pensioen ook zijn of zomaar kunnen worden aangepast. De arbeidsvoorwaarde pensioen is immers vastgelegd in de pensioenovereenkomst en die overeenkomst zal (eerst) moeten worden gewijzigd als de werkgever de arbeidsvoorwaarde pensioen wil aanpassen.

2.2 Indexatie

Indexatie is kort gezegd een verhoging van een pensioenaanspraak of een pensioenrecht. Als nog geen sprake is van een ingegaan pensioen, spreekt men over een pensioenaanspraak. Wanneer het pensioen reeds is ingegaan, wordt gesproken over een pensioenrecht (art. 1 Pensioenwet). In de pensioenovereenkomst moet worden bepaald of de pensioenen worden geïndexeerd en, zo ja, wat het ambitieniveau is en welke voorwaarden gelden voor indexatie (art. 13 Pensioenwet). In de Pensioenwet wordt overigens het begrip toeslag gehanteerd, in plaats van indexatie. Ik zal hierna beide begrippen hanteren, waarmee dus hetzelfde wordt bedoeld.

In artikel 58 Pensioenwet zijn regels vastgelegd over gelijke behandeling bij het verlenen van toeslagen. De Hoge Raad heeft recent geoordeeld over de reikwijdte van deze bepaling.[3]

Er zijn twee soorten toeslagen: voorwaardelijke en onvoorwaardelijke. In de wet zijn deze begrippen niet gedefinieerd. Wel bepaalt artikel 95 lid 3 Pensioenwet dat een toeslag alleen voorwaardelijk is als in de pensioenovereenkomst, de uitvoeringsovereenkomst, het pensioenreglement en de persoonlijke informatieverstrekking over toeslagverlening door de pensioenuitvoerder een voorwaardelijkheidsverklaring is opgenomen. Een woordkeuze als ‘kan’, ‘streeft’, ‘intentie’ of ‘heeft de ambitie’ duidt tekstueel eerder op een voorwaardelijke dan een onvoorwaardelijke toeslag. Een woordkeuze als ‘zal’ duidt veeleer op onvoorwaardelijkheid.[4]

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat als een toeslag wordt toegekend, deze onderdeel wordt van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht. Alleen bij vooraf onvoorwaardelijk overeengekomen toeslagen is de toeslag al onderdeel van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht vanaf het moment van opbouwen.[5] Dat betekent ook dat in het geval van een onvoorwaardelijke toeslag voorzien moet worden in een technische voorziening.[6]

Artikel 19 Pensioenwet bepaalt dat een werkgever de pensioenovereenkomst zonder instemming van de werknemer kan wijzigen indien de bevoegdheid daartoe schriftelijk in de pensioenovereenkomst is opgenomen en er tevens sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. In artikel 20 Pensioenwet is geregeld dat in geval van een wijziging van een pensioenovereenkomst de voor de aanspraakgerechtigden tot het tijdstip van wijziging opgebouwde pensioenaanspraken niet worden gewijzigd, behoudens het bepaalde in de artikelen 76, 78, 83 en 134 Pensioenwet.

De afgelopen jaren zijn verschillende uitspraken gewezen met betrekking tot de wijziging van een recht op onvoorwaardelijke indexatie. In al die uitspraken was de conclusie dat artikel 20 Pensioenwet in de weg stond aan de wijziging.[7]

2.3 Verschillende stromingen in de literatuur

In de literatuur bestond discussie over de vraag of ieder onvoorwaardelijk recht op indexatie onder het wijzigingsverbod van artikel 20 Pensioenwet viel.

Een aantal schrijvers, waaronder Maatman en Huijg, betoogden (kort samengevat) dat onvoorwaardelijke toeslagrechten tijdens deelnemerschap wel gewijzigd kunnen worden. Volgens hen moet onvoorwaardelijke toeslag worden onderscheiden in twee typen: (i) de absoluut onvoorwaardelijke toeslag en (ii) de onvoorwaardelijke toeslag met een voorwaardelijk element. Dit onderscheid sluit aan bij de behandeling van de Pensioenwet in de Eerste Kamer. Het voorwaardelijk element houdt in dat die toeslag slechts wordt verleend zolang de deelnemer aan de pensioenregeling deelneemt. De toekomstige toeslagen, die nog niet zijn verleend, vallen volgens deze schrijvers niet onder de bescherming van artikel 20 Pensioenwet.[8]

Andere schrijvers, waaronder Lutjens, hebben (kort samengevat) betoogd dat iedere onvoorwaardelijke toeslag valt onder de bescherming van artikel 20 Pensioenwet. De definitie van pensioenaanspraak in artikel 1 Pensioenwet sluit namelijk alleen de overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening uit van het begrip pensioenaanspraak. Voor zover de onvoorwaardelijke toeslag is opgebouwd is derhalve het wijzigingsverbod van artikel 20 Pensioenwet van toepassing, volgens deze schrijvers.[9]

Het Hof Amsterdam heeft in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023, dat in deze annotatie wordt besproken, de lijn (van Lutjens) gevolgd dat een onvoorwaardelijke toeslag altijd valt onder artikel 20 Pensioenwet. Ook als alleen recht op indexatie bestaat zolang het dienstverband voortduurt, valt dit indexatierecht binnen het beschermingsbereik van artikel 20 Pensioenwet, zolang de werknemer in dienst blijft.[10]

3. Hoge Raad

3.1 Feiten

Het gaat in deze zaak om de pensioenregeling van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). In de pensioenregeling was voor actieven (dus werknemers in dienst van de AFM) een onvoorwaardelijk recht op indexatie opgenomen. Eind 2015 heeft het bestuur van de AFM aan de ondernemingsraad een voorgenomen besluit met een verzoek om instemming neergelegd tot wijziging van de pensioenregeling. In die regeling werd de indexatie (ook) voor actieven voorwaardelijk. De ondernemingsraad heeft ingestemd met de verzochte wijziging van de pensioenregeling. De AFM heeft de pensioenregeling per 1 januari 2016 gewijzigd. Dit betekende onder andere dat ook ten aanzien van de vóór 1 januari 2016 door actieven opgebouwde pensioenaanspraken geen onvoorwaardelijk recht op indexatie meer gold.

Een aantal werknemers is tegen voornoemde wijziging opgekomen. Zij vorderden onder andere nietigverklaring van de afschaffing van de onvoorwaardelijke indexatie van tot 1 januari 2016 door de werknemers opgebouwde pensioenaanspraken. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd. Het hof heeft, voor wat betreft de indexatieregeling, voor recht verklaard dat de wijziging van de pensioenovereenkomst nietig is wat betreft de afschaffing van de onvoorwaardelijke indexatie van de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken.

3.2 Oordeel Hoge Raad

Bij de beoordeling van de vraag of de indexatieregeling van de AFM onder de bescherming van het wijzigingsverbod van artikel 20 Pensioenwet valt, hecht de Hoge Raad veel waarde aan hetgeen in de parlementaire geschiedenis van de Pensioenwet over het begrip toeslag, toeslagverlening en de wijziging daarvan, en de financiering van toeslagen is opgemerkt. Na het citeren van verschillende passages uit de wetsgeschiedenis overweegt de Hoge Raad dat daaruit het volgende kan worden afgeleid. Toeslagen kunnen worden onderscheiden in onvoorwaardelijke toeslagen en voorwaardelijke toeslagen. Onvoorwaardelijke toeslagen zijn vanaf het moment dat zij zijn overeengekomen onderdeel van de pensioenaanspraak. Onvoorwaardelijke toeslagen kunnen naar het oordeel van de Hoge Raad nader worden onderscheiden in (a) absoluut onvoorwaardelijke toeslagen, die zijn overeengekomen tot aan de pensionering (of zelfs tot aan het moment van overlijden van de pensioengerechtigde, of, indien het gaat om nabestaandenpensioen, van de nabestaande), en (b) onvoorwaardelijke toeslagen met een voorwaardelijk element dat erin bestaat dat aan de pensioenregeling wordt deelgenomen. Bij de hiervoor onder (a) bedoelde toeslagen heeft de werknemer onmiddellijk vanaf de aanvang van zijn pensioenopbouw recht op financiering in één keer van die toeslagen over zijn opgebouwde pensioenaanspraken, ook voor de toekomst, en de pensioenuitvoerder is verplicht daarvoor een technische voorziening aan te houden. De hiervoor onder (b) bedoelde toeslagen behoeven niet vooraf te worden gefinancierd; financiering kan periodiek plaatsvinden op het moment van toekenning van nieuwe aanspraken, aldus de Hoge Raad.

Voorwaardelijke toeslagen maken tot het moment van toekenning daarvan geen deel uit van de pensioenaanspraak. Deze toeslagen behoeft de werkgever pas te financieren indien en op het moment dat zij daadwerkelijk worden toegekend. Voor voorwaardelijke toeslagen geldt niet de plicht om een technische voorziening te treffen, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad vervolgt dat de wetgever op verschillende plaatsen in de Pensioenwet tot uitdrukking heeft gebracht dat ten behoeve van pensioen afgezonderd vermogen onaangetast moet blijven, zie bijvoorbeeld artikel 23 Pensioenwet (onderbrengingsplicht), artikel 65 Pensioenwet (afkoopverbod) en artikel 83 Pensioenwet (verplichting om de overdrachtswaarde op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid vast te stellen). Artikel 20 Pensioenwet verbiedt wijziging van de opgebouwde pensioenaanspraken in geval van een wijziging van de pensioenovereenkomst, behoudens de in die bepaling genoemde uitzonderingen. Deze bepaling strekt tot bescherming van de aanspraakgerechtigden. Deze bescherming gaat verder dan de bescherming die artikel 7:613 BW en artikel 19 Pensioenwet bieden tegen wijzigingen in de arbeidsovereenkomst. Ook met deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat ten behoeve van pensioen afgezonderd vermogen onaangetast moet blijven, aldus de Hoge Raad.

De bijzondere bescherming van artikel 20 Pensioenwet is wat betreft toeslagverlening naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook slechts gerechtvaardigd als daarvoor reeds vermogen verplicht is afgezonderd of had moeten worden afgezonderd. Gelet daarop concludeert de Hoge Raad dat geen sprake is van wijziging van opgebouwde pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 20 Pensioenwet indien, zoals in de AFM-regeling het geval is, een in een pensioenovereenkomst toegezegde onvoorwaardelijke toeslagverlening met een voorwaardelijk element voor de toekomst wordt gewijzigd in een voorwaardelijke toeslagverlening.

Gelet op het voorgaande is de cassatieklacht tegen de verklaring voor recht van het hof dat de wijziging van de pensioenovereenkomst nietig is wat betreft de afschaffing van de onvoorwaardelijke indexatie van de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken gegrond. De zaak is voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof Den Haag.

4. Wijziging van de pensioenregeling: wat is er mogelijk?

Het arrest van de Hoge Raad in de AFM-zaak biedt werkgevers meer ruimte om onvoorwaardelijke indexatieregelingen te wijzigen. De ene onvoorwaardelijke indexatie is de andere niet, zo volgt uit het arrest. In ieder geval is nu duidelijk dat een indexatieregeling die bepaalt dat een onvoorwaardelijk recht bestaat op indexatie zolang het dienstverband duurt, een onvoorwaardelijke indexatie met een voorwaardelijk element is, zodat artikel 20 Pensioenwet niet aan wijziging van deze regeling (voor toekomstige indexaties) in de weg staat. Wat mijns inziens nog niet helemaal duidelijk is, is of er ook andere voorwaardelijke elementen kunnen zijn die maken dat artikel 20 Pensioenwet niet van toepassing is. Ik kan mij voorstellen dat werkgevers die een onvoorwaardelijke indexatieregeling willen wijzigen, zich op het standpunt zullen stellen dat hun indexatieregeling een voorwaardelijk element kent, ook als deze regeling geldt voor betrokkenen die inmiddels uit dienst zijn. In de rechtspraak zal duidelijk moeten worden in hoeverre de bescherming van artikel 20 Pensioenwet als gevolg van dit arrest van de Hoge Raad nu precies is ingeperkt.

Voor de goede orde merk ik op dat als artikel 20 Pensioenwet niet van toepassing is op een indexatieregeling, dit niet betekent dat deze zomaar eenzijdig kan worden gewijzigd. Daarvoor zal instemming van de werknemers nodig zijn, ofwel moeten worden voldaan aan de algemene regels van (eenzijdige) wijziging. Als een pensioenwijzigingsbeding als bedoeld in artikel 19 Pensioenwet is overeengekomen, kan eenzijdig worden gewijzigd als sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. De Hoge Raad heeft in de AFM-zaak ook overwogen dat voornoemde bepaling is geënt op artikel 7:613 BW en een materieel verschil tussen de toetsingsmaatstaf van voornoemde bepalingen niet aanwezig is. Als geen sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in een van deze bepalingen, blijft over de mogelijkheid om op grond van artikel 7:611 BW de regeling te wijzigen. In het Stoof/Mammoet-arrest heeft de Hoge Raad bepaald onder welke voorwaarden de werkgever een wijziging van arbeidsvoorwaarden kan doorvoeren op grond van artikel 7:611 BW.[11] In het IFF-arrest, waar het overigens ook ging om een wijziging van de pensioenovereenkomst, heeft de Hoge Raad overwogen dat voornoemde maatstaf ook geldt voor collectieve wijziging van arbeidsvoorwaarden.[12]

Als een werkgever een absoluut onvoorwaardelijke toeslag heeft afgesproken, dan staat artikel 20 Pensioenwet in de weg aan wijziging van deze toeslag. In het AFM-arrest heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat ook wijzigingen met wederzijds goedvinden in dat geval zijn uitgesloten. Toch kan er ook als artikel 20 Pensioenwet van toepassing is nog ruimte zijn de indexatieregeling te wijzigen, namelijk als onverkorte nakoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Mij is geen rechtspraak bekend waarin de rechter toestond om een onvoorwaardelijk indexatierecht te wijzigen met toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW.[13] Met Lutjens[14] ben ik van mening dat het wijzigingsverbod als bedoeld in artikel 20 Pensioenwet onder omstandigheden wel terzijde zou moeten kunnen worden gesteld op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Het komt geregeld voor dat een (heel lang geleden) verleend recht op onvoorwaardelijke indexatie (over in het verleden opgebouwd) pensioen, financieel steeds zwaarder op een werkgever gaat drukken, omdat de inkoop daarvan duurder is geworden. Dat leidt er regelmatig toe dat werkgevers ingrijpende maatregelen moeten nemen, zoals het versoberen van de pensioenregeling voor het huidige personeel en soms zelfs het doorvoeren van een reorganisatie met ontslagen als gevolg, om oude onvoorwaardelijke indexatierechten te kunnen blijven financieren. Lutjens is van mening dat de omstandigheid dat voor een nieuwe generatie werknemers een soberder pensioenregeling is gaan gelden, een element kan zijn dat aan het onaanvaardbaarheidsoordeel kan bijdragen.[15] Ik ben dat met hem eens.

In zijn conclusie bij het ECN-arrest heeft advocaat-generaal (A-G) Timmerman mijns inziens terecht gewezen op twee bijzondere aspecten van de pensioenovereenkomst, die moeten worden betrokken bij de vraag of op grond van artikel 6:248 lid 2 BW wijziging van een onvoorwaardelijk indexatierecht kan zijn toegestaan. Timmerman wijst allereerst op de lange looptijd van een pensioenovereenkomst. Het ligt bij een dergelijke lange looptijd volgens de A-G voor de hand dat zich situaties kunnen voordoen waardoor de overeenkomst tussentijds moet worden gewijzigd. Voorts wijst Timmerman erop dat het solidariteitsbeginsel een rol zou moeten spelen bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW. Het weigeren van sommige wijzigingen door oud-werknemers kan in bepaalde gevallen verstrekkende gevolgen hebben voor de huidige werknemers (soberder pensioen of zelfs ontslag). In dergelijke gevallen zou het solidariteitsbeginsel er volgens Timmerman toe kunnen bijdragen dat de norm van het onaanvaardbaarheidscriterium van artikel 6:248 lid BW in overeenstemming met het solidariteitsbeginsel moet worden ingevuld.[16]

Waar Lutjens en Timmerman onder omstandigheden dus ruimte zien voor wijziging van een (absoluut) onvoorwaardelijk recht op indexatie zijn rechters vooralsnog huiverig om een schending van artikel 20 Pensioenwet via de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid toe te staan. Dat leidt mijns inziens soms tot onredelijke uitkomsten voor werkgevers en andere (zittende) werknemers. Mijns inziens zou met name het (door Timmerman genoemde) solidariteitsbeginsel een belangrijkere plek moeten krijgen bij de toetsing of een (absoluut) onvoorwaardelijke toeslag mag worden gewijzigd. In het in deze annotatie besproken AFM-arrest kwam de Hoge Raad niet toe aan het beroep van de AFM op artikel 6:248 lid 2 BW, omdat de aan de orde zijnde onvoorwaardelijke indexatie een voorwaardelijk element kende en er zodoende geen sprake was van strijd met artikel 20 Pensioenwet. Het zou voor de praktijk wenselijk zijn als de Hoge Raad binnenkort meer duidelijkheid geeft over de toetsing aan artikel 6:248 lid 2 BW in het geval sprake is van een absoluut onvoorwaardelijke toeslag.


[1] HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:661 (AFM).

[2] Recent heeft de Hoge Raad de pensioendriehoek (samengevat) nog eens op deze wijze omschreven: HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1267, JIN 2022/175, m.nt. R. van Arkel (Euronext).

[3] HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1267, JIN 2022/175, m.nt. R. van Arkel (Euronext).

[4] Asser/Lutjens 7-XI 2019/105.

[5] Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 17.

[6] Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 175.

[7] Zie bijv.: Rb. Noord-Nederland 31 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6929, PJ 2019/118 (Schneider); Rb. Den Haag 11 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1061, PJ 2020/43 (CDA); Rb. Den Haag 13 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7813, PJ 2020/134 (SRK); Hof Den Haag 21 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:25, PJ 2020/20 (Allianz); Rb. Den Haag 16 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12948, PJ 2022/5 (Onderlinge).

[8] R.H. Maatman en E.J. Henrichs, ‘Onvoorwaardelijke toeslag met een voorwaardelijk element: artikel 20 PW’, TPV 2014/130; T. Huijg, ‘Onvoorwaardelijke toeslag wel degelijk te wijzigen’, PM 2020/45; T. Huijg, ‘Nogmaals de kwestie van de onvoorwaardelijke toeslag’, PM 2020/92; R.H. Maatman, ‘Pensioenaanspraken, onvoorwaardelijke toeslag en artikel 20 PW’, TPV 2021/29; T. Huijg, ‘Wijzigingsverbod en vaste verhogingen: gebrek aan financiering juist van belang’, TPV 2021/39; M. Schuit, ‘Wel of geen wijzigingsmogelijkheid van onvoorwaardelijke toeslagen: een kwestie van definitie’, PM 2021/155; R.F. van der Ham, ‘Reactie op: De visies van Lutjens en Maatman op het wijzigingsverbod onvoorwaardelijke toeslagregelingen (art. 20 PW), TPV 2021/29, TPV 2021/30 en TPV 2021/40’, TPV 2022/6.

[9] E. Lutjens, ‘Een onvoorwaardelijke toeslag kan niet worden gewijzigd!’, PM 2020/74; E. Lutjens, ‘Geen financiering toch pensioen geldt ook voor onvoorwaardelijke toeslagen’, TPV 2021/40; E. Lutjens, ‘Reactie: Het wijzigingsverbod van art. 20 Pensioenwet geldt voor onvoorwaardelijke toeslagen voor deelnemers. Maar het schrappen van dit verbod is te overwegen’, TPV 2022/8.

[10] Hof Amsterdam 3 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2020:2929, PJ 2021/9 (AFM).

[11] HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847, JAR 2008/204 (Stoof/Mammoet).

[12] HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1759, JAR 2023/17 (IFF).

[13] Zie voor voorbeelden waarin een beroep op art. 6:248 lid 2 BW niet slaagde de uitspraken genoemd in noot 7.

[14] E. Lutjens, ‘Reactie: Het wijzigingsverbod van art. 20 Pensioenwet geldt voor onvoorwaardelijke toeslagen voor deelnemers. Maar het schrappen van dit verbod is te overwegen’, TPV 2022/8.

[15] E. Lutjens, ‘Reactie: Het wijzigingsverbod van art. 20 Pensioenwet geldt voor onvoorwaardelijke toeslagen voor deelnemers. Maar het schrappen van dit verbod is te overwegen’, TPV 2022/8.

[16] Concl. A-G 26 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA0566 (ECN/OMEN).